Elisabeth Wolff-Bekker (1738 – 1804): gereformeerde domineesvrouw en romanschrijfster

Door Josiane Tytens in Kerkbrief, Gent Centrum.

Elisabeth (Betje) was het nakomertje in een geslacht van schrandere, rijke, gereformeerde kooplieden in Vlissingen. Ze kreeg een moderne opvoeding, evenwel flink gestoffeerd met Bijbelverhalen en zonder sprookjes. Toen Betje 13 jaar was, stierf haar moeder. De vader verwende de kinderen én verwaarloosde hen, zodat Betje opgroeide onder toezicht van haar 4 jaar oudere zus.

 

Op 16-jarige leeftijd, werd ze, na ondervraging door de kerkenraad, als lid van de Nederduitsch Gereformeerde Gemeente aangenomen. Naast de jaarlijkse kermis vormde de kerkgang voor jongeren in het dorp de voornaamste ontspanning. Een jaar later liet zij zich schaken (een destijds veel gebruikt middel om de ouders te trotseren) door de 24-jarige vaandrig Matthijs Gargon (zoon van een predikant). De vlucht had een averechtse uitwerking: Betje kwam in opspraak en een verbintenis met de onbemiddelde Matthijs was nu totaal uitgesloten. De kerkenraad plaatste hen beiden onder censuur (genoteerd in de Extracta Actorum van de Vlissingse kerkenraad van 9 september 1755). Pas 8 maanden later werden zij ervan ontslagen. Matthijs ontvluchtte het ‘stijfkerkelijke’ Vlissingen en vertrok naar Oost-Indië, waar hij uiteindelijk kapitein in het leger werd.

 

De lasterpraatjes van de Vlissingse ‘fijnen’, met  haar broer Laurens op kop, over ‘de juffer die zulk een kwaden uitstap gedaan had’, brachten Betje in een toestand van lichamelijke en psychische zwakte. Om te ontkomen aan het ‘kwaadsprekende’ en ‘vijandige’ Vlissingen, huwde ze in 1759 de 52-jarige gereformeerde predikant Adriaan Wolff (‘geleerd en geletterd weduwnaar’) uit het afgelegen Beemster.

 

Aan het huwelijk waren enkele maanden van intensieve correspondentie voorafgegaan, maar waarschijnlijk gaven ook praktische overwegingen de doorslag. Betje’s drang naar zelfstandigheid tegenover zijn bezadigde autoriteit, haar behaagzucht tegenover zijn jaloersheid botsten soms fel. Zijn openlijke loyaliteit aan haar bij de venijnige aanvallen die zij als schrijfster van de kant der ‘fijnen’ te verduren kreeg, zorgden voor een omslag en later omschreef ze hem als ‘een goede predikant, rechtzinnig in de leer en tolerant’.

 

In Beemster wisselde het desolate winterseizoen af met het drukke zomerseizoen wanneer de ‘buitenplaatsbezitters’ enkele maanden in de buurt vertoefden. ‘Domineesvrouw zijn’ gaf haar in deze kringen een zekere status. In de hoop haar isolement te doorbreken publiceerde zij haar gedichtendebuut ‘Bespiegelingen over het genoegen’ (1763) en latere bundel ‘Bespiegelingen over den staat der rechtheid’ (1765) (door de critici omschreven als ‘verheven rijmelarijen’). Als vrouw van een dominee moest zij haar werk eerst voorleggen aan de drie ‘keurmeesters’ van de Classis Edam. De toestemming tot publicatie kreeg ze alleen als ze zich in het voorwoord expliciet akkoord verklaarde met de leer van de Gereformeerde Kerk, wat ze deed.

 

Betje correspondeerde met de Amsterdamse koopmansvrouw en dichteres Lucrecia van Merken (door haar geletterde tijdgenoten in één adem genoemd met Homeros en Vergilius) en bezorgde haar het eigen nieuw gepubliceerde werk. Maar Lucrecia kon het huldebetoon van de ‘plattelandsdomineesjuffrouw‘ niet waarderen en schreef een hooghartig en afwijzend briefje terug. Betje had het moeilijk met kritiek op haar letterkundige prestaties, ze was diep gekwetst. Uiteindelijk kende ze toch een doorbraak met het epische gedicht Walcheren (1769) waarin tafereeltjes, lokale geschiedenissen en politieke ideeën samen kwamen maar waarin ze ook met een satirische pen de onverdraagzaamheid van de ‘fijnen’ beschreef. Ook deze publicatie werd haar niet door iedereen in dank afgenomen. Zo schreef de Amsterdamse dichteres Aagje Deken haar een vermanende en kritische brief die begon met: ‘Ik heb veel kwaad over u gehoord’. Hierop stuurde Betje haar onthutst een antwoord: ‘Hemel! Welk een gruwelyk caracter geeft gy my! en waarop rust dit alles? Op geruchten, op vertellingen, op kwaataartige en lompe of verzonnene verdichtsels’. Ze besloten elkaar te ontmoeten en dit contact groeide uit tot een levenslange vriendschap waarbij ze uiteindelijk zelfs hun schrijftalenten samenvoegden.

 

In 1777 overleed ds. Wolff nadat hij zijn (enige) gemeente gedurende bijna 47 jaar had gediend. Volgens Betje ‘was hy verwonderlyk klaar in het uitleggen der Heilige Schriften en sprak hy voor de eenvoudigen op eene wyze, dat hy der verstandigen aandacht trok’.  De classis Edam betaalde haar jaarlijks een pensioentje van 100 gulden uit de weduwenbeurs. Uit bezuinigsingsoverwegingen huurde ze samen met Aagje een klein huisje in Rijp (5 km van Midden-Beemster). Betje werd er lid van de Hervormde Kerk en Aagje van de Doopsgezinde Kerk. In 1779 werd Betje door de predikant aangesproken over haar bezoek aan de Doopsgezinde kerk en er werd met uitsluiting van het Avondmaal gedreigd. Betje hield de eer aan zichzelf en nam afscheid van de Hervormde Kerk. Ze sloot zich nooit meer aan bij enige andere kerk. Zo wordt ze buitenkerkelijk maar ze voelt zich meer ‘uit de kerk gedrongen, dan uitgetreden’.

 

Om rond te komen moest er hard gewerkt worden en Betje en Aagje vormden een ‘schrijverscollectief’ en verrasten in 1782 de literatuurwereld met de roman ‘De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart’. In het boek, bestaande uit 175 brieven, staken de schrijfsters hun voor die tijd moderne ideeën over de zeden, de religie en intolerantie van de burgerij, niet onder stoelen of banken. Ze hekelden de ‘schijnvrome fijnen’ uit hun jeugd.

 

Wolff en Deken waren gematigde aanhangers van de Verlichting (‘patriotten’) die zich verzetten tegen het huis van Oranje. Als het Pruisische leger de Oranjes in 1787 te hulp komt, verkiezen de dames uit te wijken naar Frankrijk. Door alle bezigheden werd, om hen in Nederland te ontlasten, de Amsterdamse koopman Christiaan Nissen aangesteld als zaakwaarnemer. Maar na enkele jaren verblijf in Trévoux (Bourgogne) vernamen ze dat hij hun spaarcenten had verkwanseld. In 1797 vestigden ze zich Den Haag, maar ondertussen waren ze hun lezerspubliek kwijt en kenden hun nieuwe boeken nauwelijks verkoop. Het schrijven als noodzakelijke broodwinning voldeed niet meer en ze startten met boekvertalingen, en leefden zo zuinig mogelijk.

 

Na een ziekbed van drie jaar waarbij ze leed aan ‘woedende kramp in de borst en de maag, valsche braakingen, doodelyke benaauwdheden, een byna verstikkende hoest en aanvallen van zwarte melancholie’ stierf Betje op 5 november 1804. De remonstrantse predikant van der Breggen-Paauw schrijft over zijn bezoek in haar laatste dagen ‘ik bespeurde in haar geene vreeze voor den dood en heb met haar gebeden’. Negen dagen later stierf ook Aagje.

Sara Burgerhart wordt beschouwd als de eerste moderne Nederlandse roman en is duidelijk gebaseerd op het leven van de beide schrijfsters. In Middenbeemster kreeg Betje Wolff een museum (https://www.historischgenootschapbeemster.nl/afdelingen/betje-wolff-museum/ )

Prof. Marita Mathijsen bracht mij op het spoor van de biografie over ‘Wolff en Deken’ van dr. P.J. Buijnsters die mede de basis vormde voor dit artikel. Zijzelf zal op 9 november 2024, in de kerk van Midden-Beemster, haar nieuwe biografie over Betje Wolff voorstellen.

 

Foto: wikimedia commons

arrow